Als er al een concept bestaat dat het verschil tussen een top-down macro-economische benadering en de realiteit van alle dag laat zien, dan is het wel de omloopsnelheid van geld.

Vergelijk de volgende verklaringen eens:
“Het ineenzakken van de omloopsnelheid van het geld is het finale gevolg van de aanzienlijke misallocaties van kapitaal, veroorzaakt door de regimes van gemakkelijk toegankelijk geld van de laatste 20 jaar.” Uit een onderzoeksnotitie van een broker gepubliceerd september 2014;
en
“De wiskundige economen weigeren uit te gaan van het startpunt van vraag en aanbod voor de geldhoeveelheid ingegeven door de verschillende deelnemers. In plaats daarvan gaan zij uit van de verkeerde veronderstelling dat de omloopsnelheid van geld verklaard kan worden d.m.v. de wetten van de mechanica.” Ludwig von Mises, Human Action.
Het is hier niet de bedoeling het oneens te zijn met conclusie van deze broker; maar om de gronden waarop die uitspraak gebaseerd is te onderzoeken.
Quantity Theory of Money
Het oorspronkelijke idee van de omloopsnelheid van geld komt voort uit de ‘Quantity Theory of Money’, dat een verband legt tussen de geldhoeveelheid en het algemene prijsniveau. Dit is in een eenvoudige formule te vangen, waarvan de basis elementen zijn de hoeveelheid geld, de omloopsnelheid en de totale bestedingen.
Geldhoeveelheid x Omloopsnelheid = Totale Bestedingen
Als we aannemen dat we zowel de geldhoeveelheid en de totale bestedingen kunnen kwantificeren, dan kunnen we dus de omloopsnelheid berekenen. Maar dit zegt ons niets over het feit waarom de omloopsnelheid mogelijk kan variëren? Nee, al wat we weten is dat het wel moet variëren om de vergelijking in evenwicht te brengen. Op die manier zou je net zo goed twee totaal niet elkaar gerelateerde hoeveelheden kunnen nemen en samenbrengen in één formule, zolang er maar een variabele gebruikt wordt, wiens functie alleen maar dient om het evenwicht te bewerkstelligen. M.a.w. deze formule vertelt ons dus totaal niets.
Probleem voor analisten
Dit veroorzaakt een probleem voor analisten, dat niet kan worden opgelost door te vertrouwen op de moderne statistische en computer methoden. De aanvechtbare gift van de statistici ligt in hun zgn. vooruitgang in het kwantificeren van de economie. Het gaat zelfs zover dat op er de London School of Economics gebruik wordt gemaakt van een computermodel genaamd MONIAC (MOnetary National Income Analogue Computer) die formules uit de vloeistofmechanica gebruikt om de UK’s economie te modelleren. Deze en ook nog recenter computermodellen geven een ongewenste geloofwaardigheid aan de gedachte dat een economie volgens een bepaald model zal verlopen, waarbij afgeleiden zoals de omloopsnelheid van geld en ook nog andere volgens het model waardevolle conclusies kunnen worden getrokken.
Von Mises’ kritiek
De kritiek van von Mises is gebaseerd op de filosofische logica dat economie een sociale en niet per se een natuurwetenschap is. Daarom moeten de rekenkundige relaties ook strikt beperkt worden tot het alleen rekenwerk en niet verward worden als model voor de economie, of zoals von Mises zei: Human action. Helaas hebben we nu een concept van die omloopsnelheid dat zo in ons denken is ingebed, dat dit van vitaal belang zijnde punt gewoonlijk aan onze aandacht ontsnapt. Hetzelfde geldt min of meer voor het Bruto Binnenlands Product, ofwel vergelijkbaar met de totale bestedingen zoals die aan de rechterzijde van bovengenoemde formule staat.
Vergelijking met het BBP
Het BBP is ook slechts een rekenkundig iets en ook beslist niet meer dan dat. In haar berekening maakt het niet uit of je het hebt over drank of auto’s, golf- of bitterballen, oorlogsindustrie of ontwikkelingshulp, alles wordt gereduceerd tot een monetaire waarde. De statistici maken de selectie van wat er in wordt opgenomen en wat niet en tegen welke waarde. In de basis betekent dit dat er meer aandacht wordt besteed aan consumenten goederen en veel minder aan investeringskapitaal. Haar tekortkoming bestaat dan ook uit het feit dat het niet kan zeggen over een dynamische economie of het bestond uit succes of falen. Het zegt ook niets over de moeilijk te voorspellen menselijke behoefte en wensen, zaken die bij elkaar genomen economische vooruitgang moeten bevorderen. Omdat het van een vooroordeel uitgaat in haar samenstelling en ook nog eens nietszeggend is over vooruitgang, is de waarde van deze methode schromelijk overdreven.
De enige klaarblijkelijke zekerheid in deze vetgedrukte bovengenoemde formule is de geldhoeveelheid, ervan uitgaande dat alles inderdaad is geregistreerd. Niemand schijnt zich zorgen te maken over het niet-geregistreerde geld, zoals bijv. voorkomt in het zgn. ‘shadow banking’. Maar laten we dit verder terzijde laten. Als geld ‘echt geld’ zou zijn zoals het was ten tijde waarin de Quantity Theory of Money is ontstaan, dan zou je misschien nog kunnen aannemen dat een stijging van de geldhoeveelheid gepaard zou gaan met een stijging van de prijzen. Volgens de geschiedenisboeken was dit een ervaringsfeit dat teruggrijpt op toen Spanje veel goud en zilver uit de Nieuwe Wereld importeerde. Of wat gebeurde ten tijde van de Californian Goldrush. Maar om nu in het algemeen een relatie te leggen tussen de in dit geval goudhoeveelheid en prijzen, is op zijn best alleen maar een samenvatting van een aantal verschillende factoren, die de prijsrelatie tussen geld en goederen aansturen.
IJsland’s lot
Vandaag de dag hebben we geen ‘echt’ geld, waarvan de koopkracht bepaald wordt door menselijke voorkeuren, die de landsgrenzen overstijgen. In plaats daarvan hebben we fiat valuta’s, waarvan de koopkracht bepaald wordt door wisselkoersen. Toen de IJslandse krona op 8 oktober 2008 in waarde halveerde, had dat niets te maken met de geldhoeveelheid of het IJslandse BBP. Als we omloopsnelheid van geld in dit geval moeten verklaren, moeten we tot de conclusie komen dat dit een speciaal geval is.
De ineenstorting van de IJslandse krona is beslist geen op zichzelf staande gebeurtenis. De koopkrachtwaarde van een fiat munt varieert continu, zelfs tot het punt waarop het helemaal geen waarde meer heeft. Het is nou eenmaal zo dat de waarde van een munt volledig afhankelijk is van de subjectieve waarnemingen van individuen, zoals uitgedrukt wordt in de markten en niets van doen heeft met een mechanische hoeveelheidsrelatie. Vanuit dit gezichtspunt alleen al is de mogelijkheid voor een ongelimiteerd bijdrukken van geld, of de perceptie van een veranderde financiële stabiliteit van de uitgever daarvan, voldoende, zoals IJsland inmiddels gemerkt heeft, om deze in een complete chaos te doen veranderen.
Volgens de vergelijking zou dit niet zo moeten werken. De volgorde van de gebeurtenissen zou moeten zijn dat er eerst een verruiming in de geldhoeveelheid plaatsvindt, vervolgens stijgen dan de prijzen als gevolg van deze verruiming, maar niet als een gevolg van het geld dat nog uitgegeven moet worden. Met een dergelijke mechanische theorie is er geen ruimte voor subjectiviteit.
Conclusie
Daarom is het nonsens te concluderen dat de omloopsnelheid één of ander belangrijk signaal zou zijn. Het Monetarisme is op zijn best nog steeds te beschouwen als een ‘werk in uitvoering’, totdat de Monetaristen zich gaan realiseren dat deze omloopsnelheid niets anders is dan een factor om hun vergelijking in evenwicht te brengen.
De analyse van de bovengenoemde broker zou beter geweest zijn als hij zijn verklaring beperkt had tot de zgn. gemakkelijk toegankelijke geld regimes van de laatste 20 jaar die dan verantwoordelijk zijn voor de aanzienlijke misallocaties van kapitaal. Hij had er beter aan gedaan de geldomloopsnelheid helemaal buiten beschouwing te laten.
Een kleine vergissing, maar wel op weg naar een goede conclusie; tevens is het wel illustratief voor de foute mechanismen van het menselijk gedrag zoals gezien door de moderne macro economen. Hoewel er is toch een mogelijk bewijs voor de omloopsnelheid van geld in het dagelijks leven en die is: je verdient je salaris op zeker moment en geeft dat dan uit. Dat geeft dan een geldomloopsnelheid van ca. 1.
Bron: Alasdair Macleod


